The post Belediging voormalig minister via tweet appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>Het in artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gegarandeerde recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een strafrechtelijke veroordeling wegens eenvoudige belediging in de zin van artikel 266 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) niet in de weg, als zo’n veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke – beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
De Hoge Raad hanteert in zijn jurisprudentie over artikel 266 Sr een beslissingsschema dat aansluit bij het driestappenplan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bij de beoordeling van klachten over schending van de vrijheid van meningsuiting (HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:541.)
Op grond daarvan moet de rechtbank achtereenvolgens de volgende stappen doorlopen:
1. Is de uiting op zichzelf en/of gelet op de context beledigend?;
2 Werd de uiting gedaan in een context die het beledigende karakter daarvan mogelijk wegneemt vanwege het in artikel 10, eerste lid, EVRM verzekerde recht op vrijheid van meningsuiting?;
3 Is de uiting onnodig grievend?
Volgens dit beslissingsschema kunnen uitingen die op zichzelf beledigend zijn dat karakter verliezen als zij zijn gedaan in het kader van het publieke debat. Dit vanuit de gedachte dat de context medebepalend is voor de betekenis die aan een uiting moet worden toegekend. Deze constructie maakt dat een uiting die onder de bescherming van artikel 10 EVRM valt niet als beledigend kan worden aangemerkt en dus niet aan de delictsomschrijving beantwoordt. Het beslissingsschema speelt dus een rol bij de bewijsvraag. (Vgl. de conclusie van advocaat-generaal Knigge van 3 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1479 (onder 4.4)
Stap 1
Een uiting kan als beledigend worden beschouwd wanneer zij de strekking heeft een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Het beledigende karakter van de uiting kan verder worden versterkt door de context waarin de verdachte deze heeft gedaan.
Stap 2
Bij de toetsing aan artikel 10 EVRM heeft de context vooral betrekking op de vraag of een verdachte met de uiting heeft bijgedragen aan een publiek of maatschappelijk debat. Als dat het geval is, dan kunnen volgens vaste jurisprudentie van het EHRM ook uitingen die kwetsen, choqueren of verontrusten bescherming van artikel 10 EVRM genieten. Deze jurisprudentie is door de Hoge Raad in die zin in de zijne verwerkt dat indien een uiting gedaan is in het kader van het publieke debat, door die omstandigheid de strafbaarheid van de uiting kan vervallen.(HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7750). Het publieke debat omvat niet alleen het politieke debat over maatschappelijke vragen binnen de politieke arena, maar ook daarbuiten, zoals op social media.
Stap 3
Bij de beoordeling van de vraag of een uiting onnodig grievend is, dient, indien het gaat om een uiting door een politicus in het kader van het publiek debat – het politieke debat daaronder begrepen – onder ogen te worden gezien het belang dat de betreffende politicus daadwerkelijk in staat moet zijn zaken van algemeen belang aan de orde te stellen, ook als zijn uitingen kunnen kwetsen, choqueren of verontrusten. (EHRM 23 april 1992, nr. 11798/85 (Castells t. Spanje), punt 42; EHRM 27 mei 2001, nr. 26958/95 (Jerusalem t. Oostenrijk), punt 36; EHRM 24 juli 2007, nr. 7333/06 (Lombardo e.a. t. Malta), punt 53.)
Tegelijkertijd draagt een politicus in het publieke debat een verantwoordelijkheid om te voorkomen dat hij uitingen verspreidt die strijdig zijn met de wet en met de grondbeginselen van de democratische rechtsstaat. Daarbij gaat het niet uitsluitend om uitingen die aanzetten tot haat, geweld of discriminatie maar ook om uitingen die aanzetten tot onverdraagzaamheid.
(EHRM 6 juli 2006, nr. 59405/00 (Erbakan t. Turkije), punt 64; EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret t. België), punt 75; EHRM 28 februari 2017, nr. 45416/16 (Le Pen t. France), punt 34.)
De status van politicus heeft dus geen mitigerende werking op zijn verantwoordelijkheid in het publieke debat. (EHRM 16 juli 2009, nr. 15615/07 (Féret t. België), punt 75; EHRM 2 september 2021, nr. 45581/15 (Sanchez t. Frankrijk), punt 89.)
De rechtbank stelt vast dat op de tweet is te zien dat [naam 1] in het bijzijn van [naam 2] een nazivlag hijst. Daarmee roept de tweet een duidelijke verbinding op tussen deze twee toenmalige bewindspersonen en het naziregime van de Tweede Wereldoorlog – een regime dat verantwoordelijk is voor onder meer de moord op ruim zes miljoen Europese Joden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte [naam 1] en [naam 2] aldus bij het publiek in een kwaad daglicht gesteld en hun eer en goede naam aangetast. De tweet is dan ook op zichzelf beledigend.
Het beledigende karakter van de tweet wordt verder versterkt door de context waarin de verdachte deze heeft geplaatst. De verdachte heeft de tweet immers geplaatst nadat er kritische en felle berichten op Twitter waren gezet in reactie op de originele foto – met daarop de vlag van de SDG – van het ministerie van VWS. In deze berichten worden [naam 1] en/of [naam 2] onder meer uitgemaakt voor ‘Nazi 2.0’, ‘WEF-hoer’ en ‘nazirat’. De rechtbank merkt op dat de verdachte uiteraard niet verantwoordelijk is voor deze berichten. Dit laat echter onverlet dat die berichten de context vormen waarin de verdachte de tweet heeft geplaatst en als zodanig een versterkende werking hebben op het beledigende karakter van de tweet.
Ter terechtzitting heeft de verdachte aangegeven dat het nooit zijn bedoeling was om [naam 1] en [naam 2] te beledigen. Het was hem te doen om de SDG. De verdachte wilde met de tweet kritiek uiten op de met de SDG onderschreven beleidsdoelen en deze intentie heeft hij naar eigen zeggen duidelijk gemaakt met de hashtag ‘SDG’s’ na de tekst ‘De façade en de werkelijkheid’. Deze lezing van de verdachte en de bedoeling die hij met de tweet had, doen echter niet af aan voormelde associatie die de tweet duidelijk oproept. De verdachte heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de tweet zo zou worden opgevat dat twee bewindspersonen aanhangers van het naziregime zijn.
De verdachte heeft de tweet geplaatst op zijn openbare Twitteraccount. Dit account gebruikt hij als Kamerlid. De verdachte heeft met zijn bericht naar eigen zeggen willen waarschuwen voor de SDG. Uit de meer dan 3600 reacties – waaronder ook kritische – op de foto waarop [naam 1] en [naam 2] te zien zijn met de vlag van SDG blijkt dat dit een onderwerp is dat leeft in het publieke debat. Zo wordt in een reactie aangegeven dat de vlag van de SDG ‘de nieuwe nazivlag’ is. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de tweet in de context waarin deze is gedaan geen bijdrage aan dat debat kon leveren. Dit betekent dat deze context het beledigende karakter van de tweet kan wegnemen, maar alleen als de tweet niet onnodig grievend is.
De verdachte heeft de tweet geplaatst in zijn hoedanigheid van politicus. Hij heeft er kritiek mee willen uiten op de SDG. In een democratische rechtsstaat is het uiterst belangrijk dat politici dit (kunnen) doen. Tegelijkertijd is het zo dat politici in het publieke debat een verantwoordelijkheid dragen om te voorkomen dat uitingen worden verspreid die aanzetten tot onverdraagzaamheid. De rechtbank is van oordeel dat de verdachte die verantwoordelijkheid niet heeft genomen. De opgewekte associatie tussen twee bewindslieden en het naziregime – of dit nou de uitdrukkelijke bedoeling was of niet – is niet alleen zonder meer grievend geweest, maar ook onnodig grievend. De verdachte had immers legio andere mogelijkheden om het door hem gewenste debat over SDG te voeren, zonder daarbij [naam 1] en [naam 2] op een dergelijk vergaande wijze te beledigen. De bij de pleitnota van de raadsman gevoegde afbeeldingen zijn daar goede voorbeelden van. Met de tweet heeft de verdachte aangezet tot onverdraagzaamheid jegens beide bewindspersonen.
De rechtbank acht de tweet dan ook onnodig grievend.
De slotsom is dat de rechtbank het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht.
The post Belediging voormalig minister via tweet appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Belediging in de uitoefening van zijn bediening alleen als verbalisant echt aan het werk is als politieagent appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>Art. 267 Sr houdt in dat de in art. 266, eerste lid, Sr – een klachtmisdrijf – op eenvoudige belediging gestelde gevangenisstraf van drie maanden met een derde kan worden verhoogd indien de belediging wordt aangedaan aan “een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening”. Aldus heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat die strafverhoging uitsluitend in aanmerking komt indien tussen de belediging en de uitoefening van de bediening een temporeel verband bestaat dan wel de belediging met betrekking tot de uitoefening van de bediening is gedaan. Voormelde relatie moet betrekking hebben niet op de enkele hoedanigheid van de ambtenaar maar op de uitoefening van zijn bediening. ’s Hofs kennelijke oordeel dat sprake is van een belediging van een ambtenaar “ter zake van” de rechtmatige uitoefening van de bediening op de enkele grond dat de ambtenaar wordt beledigd “in zijn hoedanigheid van politieambtenaar” – dus ook indien bedoelde relatie ontbreekt – geeft derhalve blijk van een onjuiste uitleg van art. 267 Sr.
The post Belediging in de uitoefening van zijn bediening alleen als verbalisant echt aan het werk is als politieagent appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Strafbare belediging appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>Anders dan art. 261 Sr, dat de strafbare gedraging tamelijk nauwkeurig omschrijft (hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastelegging van een bepaald feit met het kennelijke doel van ruchtbaarheid), geeft art. 266 Sr enkele wijzen van ’eenvoudige
belediging’ aan. Door de veelvoud aan beledigingswijzen heeft het delict volgens Van Bemmelen/Van Veen het karakter van een ’vergaarbak’.2 Deze vergaarbak laat zich als volgt ontleden: strafbaar is opzettelijke eenvoudige belediging
(a) hetzij aangedaan in het openbaar (i) mondeling, (ii) bij geschrift of (iii) afbeelding;
(b) hetzij aangedaan aan iemand in zijn tegenwoordigheid (i) mondeling of (ii) door
feitelijkhe den;
(c) hetzij aangedaan door toegezonden of aangeboden (i) geschrift of (ii) afbeelding.
Dit boek bevat een kader voor de beoordeling van beledigingszaken.
In paragraaf 11.2 bespreek ik, mede aan de hand van de rechtspraak inzake art. 266 lid 1 Sr, het vereiste van het opzettelijk beledigend karakter. De positie van het delict eenvoudige belediging ten opzichte van smaad komt in paragraaf 11.3 aan bod. Het slachtofferschap van eenvoudige belediging is het onderwerp van paragraaf 11.4, terwijl in paragraaf 11.5 de overige bestanddelen van art. 266 Sr besproken worden. Tenslotte komen in paragraaf 11.6 enkele aspecten van aan de eenvoudige belediging verwante bepalingen uit lagere regelgeving aan de orde.
The post Strafbare belediging appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Spugen is belediging appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>Wanneer er niet in het gezicht wordt gespuugd, kan het spugen minder snel als belediging worden aangemerkt. Het gerechtshof Amsterdam deed dat wel in de context van andere beledigende uitingen (ECLI:NL:GHAMS:2016:4044).
Onder omstandigheden kan het spugen in het gezicht ook als een mishandeling worden aangemerkt (Rb Zeeland West-Brabant, 26 februari 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:1021
The post Spugen is belediging appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Opruiing en aanzetten tot haat bij twitterbericht over homo’s en ex-moslims appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>In de uitspraak van de rechtbank Den Haag, 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12789 gaat het om een viertal twitter- en facebookberichten die als opruiing worden aangemerkt en die aanzetten tot haat. De twitterberichten houden in dat afvallige moslims moeten lijden en dat homo’s van gebouwen moeten worden gegooid.
Op 1 april 2016 verscheen verdachte in de uitzending van het tv-programma Pauw. In deze uitzending wordt hij bevraagd over een aantal uitingen die hij eerder op sociale media onder zijn eigen naam of [schermnaam] ’ heeft gedaan.2
Het betreft de volgende uitingen:
Uiting 1:
‘De overige twee prominente en bekende afvalligen en ex-moslims zoals Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali zijn gewoon nog actief in het bestrijden van islam en moslims volgens mij, moge Allah ze bestraffen en laten lijden, ameen.’3
Uiting 2:
‘Every muslim living in the west could stand up and carry out jihad inside the west as those three muslims did in Paris!’4
Uiting 3:
‘In Raqqa krijg je als homo gratis vlieglessen van IS! En dat allemaal zonder vleugels of een vliegtuig! Alle homo’s kunnen zich aanmelden.’5
Uiting 4:
‘Homoseksualiteit is een verwerpelijke, abnormale, perverse en ziekelijke afwijking, het is funest voor de mensheid, het is onnatuurlijk en het dreigt de mensheid met uitsterving als het zich verder verspreid.
Nuancering verdachte
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de hierboven weergegeven uitingen heeft gedaan. Hij betwist echter dat hij daarmee mensen heeft opgeruid, opruiende geschriften heeft verspreid, heeft aangezet tot haat en/of discriminatie of zich beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen. Verdachte heeft de uitingen als volgt toegelicht.
Uiting 1: Deze uiting moet worden gezien als een smeekbede aan Allah, om Hirsi Ali en Ellian (volgens verdachte: “de ongelovigen”) op het goede pad te leiden. Als zij zich niet zouden laten leiden (met ‘ei’) of Allah hen niet zou willen leiden, dan zouden zij door Allah bestraft kunnen worden in dit leven of in het hiernamaals. Volgens verdachte heeft hij het woord ‘lijden,’ zoals dat in de uiting staat, dan ook verkeerd geschreven en had het ‘leiden’ moeten zijn.
Uiting 2: Verdachte heeft verklaard dat hij het woordje ‘could’, dus kunnen, en niet ‘should’ heeft gebruikt omdat hij slechts heeft willen wijzen op de mogelijkheid dat in het westen aanslagen worden gepleegd. Hetgeen in Parijs bij Charlie Hebdo is gebeurd, wat de aanleiding voor het bewuste bericht was, keurt verdachte af. Dat hij dat afkeurt betekent echter niet dat hij het ermee eens is dat deze personen (de aanvallers op Charlie Hebdo) doodgeschoten zijn. Het zijn wel moslims en alle moslims zijn broeders, aldus verdachte. Hij had liever gewild dat er een strafproces was gekomen.
Uiting 3: Verdachte heeft verklaard dat deze uiting dom en stom gevonden kan worden, maar dat het een soort grap betreft. Moslims vinden spotprenten van Charlie Hebdo over de profeet ook niet grappig en homo’s zouden deze uiting op dezelfde wijze niet grappig kunnen vinden. Verdachte heeft slechts willen wijzen op de omstandigheid dat in de Islamitische Staat (IS) de Sharia geldt en dat IS de Sharia op eigen wijze in de praktijk brengt. Als een homo in de Islamitische Staat wordt gepakt dan kan hij op die wijze bestraft worden. Wij kunnen dat hard vinden, maar het gebeurt, aldus verdachte.
Uiting 4: Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de islam dit zegt en dat hij de bewuste uiting vanuit die optiek heeft gedaan. Verdachte heeft persoonlijk niets tegen homo’s, maar vanuit theologisch (islamitisch) oogpunt is homoseksualiteit een zonde die niet openlijk begaan mag worden. In de islam wordt gedacht dat het homoseksueel zijn wordt aangeleerd. De kritiek was gericht op homoseksualiteit niet op homo’s, aldus verdachte 8
Het recht van een ieder op vrijheid van gedachte, geweten en geloof is absoluut. Wat mensen denken en geloven, kan niet strafbaar zijn. Alleen gedragingen kunnen dat zijn, waaronder begrepen het doen van uitlatingen.
De vrijheid van godsdienst omvat meer dan de vrijheid van geloven. Het is het recht van een ieder zijn godsdienst te belijden, individueel of in gemeenschap met anderen. Belijden houdt ook in het zich, alleen of in groepsverband, gedragen naar het aangehangen geloof. Daaronder vallen het onderhouden van religieuze geboden en voorschriften, het uiting geven aan de geloofsovertuiging in erediensten, het overdragen daarvan in onderwijs en opvoeding, het verkondigen van de geloofsovertuiging en het oprichten van organisaties met een godsdienstig doel.
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde. Deze vrijheid is een kostbaar bezit, juist omdat zij gelijkelijk geldt voor alle godsdiensten en levensovertuigingen. Zij geldt voor het christendom, het jodendom, het hindoeïsme, het boeddhisme, het humanisme en vanzelfsprekend ook voor de islam, in al haar stromingen, richtingen en variaties.
De vrijheid van meningsuiting vormt één van de fundamenten van onze democratische samenleving en is een voorwaarde voor vooruitgang van de samenleving en de ontwikkeling van elk mens. Een democratische samenleving kenmerkt zich door pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid en vergt daarom dat er ook ruimte is voor het uitdragen van informatie, denkbeelden en opvattingen die de Staat of een groot deel van de bevolking choqueren, kwetsen of verontrusten. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde.
Aan de uitoefening van deze vrijheden kunnen beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of vanwege publieke belangen. Zo staat het bijvoorbeeld niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot discriminatie van, of haat of geweld tegen mensen vanwege onder meer hun ras, godsdienst of seksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot het plegen van strafbare feiten. Deze beperkingen moeten echter wel altijd (i) bij wet zijn voorzien, (ii) een geoorloofd doel dienen en (iii) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.9
Ad (i) en (ii): de artikelen 131, 132, 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperkingen van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.
Ad (iii): uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat “noodzakelijk” inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak.10 Voorts dient de strafbaarstelling van opruiing en verspreiding ter opruiing een geoorloofd doel, te weten het voorkomen van strafbare feiten.
Tegen deze achtergrond is de vraag in hoeverre de overheid gerechtigd is een inbreuk te maken op het grondrecht niet in algemene zin te beantwoorden, maar zullen, behalve de letterlijke betekenis van de uiting of boodschap, de omstandigheden van het geval uitsluitsel moeten geven. De rechtbank zal bij de beoordeling van de ten laste gelegde uitingen de navolgende omstandigheden en factoren in aanmerking nemen:
In artikel 131 Sr en (het aanverwante ‘verspreidingsdelict’) 132 Sr is opruiing tot enig strafbaar feit of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag strafbaar gesteld.
Of sprake is van een opruiende uitlating kan afhangen van de uitlatingen als geheel, de kennelijke bedoeling van de uitlatingen, de context waarin de uitlatingen zijn gedaan, de plaats waar en de gelegenheid waarin de uitlatingen werden gedaan (Hof Den Haag 30 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:1082; vgl. rechtbank Rotterdam 10 december 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:14365).
Bij de in artikelen 131 en 132 Sr bedoelde ‘strafbare feiten’ gaat het om strafbare feiten naar Nederlands recht. eHet Uit feiten en omstandigheden moet kunnen worden afgeleid dat voldoende duidelijk is dat indien datgene waartoe wordt opgeroepen wordt uitgevoerd, dit een strafbaar feit zou opleveren (Vgl. rechtbank Rotterdam 30 oktober 2015, LJN BB7174)
Opzet ligt besloten in de delictshandeling ‘opruit’. Degene die opruit hoeft niet te weten, dat strafbaar is waartoe hij aanzet. Nochtans moet het opzet wel zijn gericht op alle bestanddelen van een delict, waartoe wordt opgeruid. Van belang is ook of degene die de uitingen doet, de bedoeling heeft om ze ‘in het openbaar’ te brengen. Opzet kan het voorwaardelijk opzet bevatten.(HR 29 mei 2011, NJ 2001/694).
Bij artikel 132 Sr houden de gebruikte werkwoorden (verspreiden, openlijk tentoonstellen, aanslaan, in voorraad hebben) het opzet in, dat mede voorwaardelijk opzet omvat. Degene die de opruiende geschriften of afbeeldingen, gemaakt door de opruier, verspreidt, hoeft niet precies te weten tot welk soort strafbaar feit daarin wordt opgeruid. Zijn doel hoeft ook niet te zijn om zelf op te ruien. Wel vereist is dat degene die dit doet ten minste ernstige redenen heeft om te vermoeden dat de geschriften of afbeeldingen die worden verspreid, opruiend zijn.
De artikelen 131 en 132 Sr vereisen dat de opruiing in het openbaar plaatsvindt. In het openbaar betekent niet dat het ‘op een openbare plaats’ moet plaatsvinden. Het uiten van opruiende woorden moet onder zodanige omstandigheden en op zodanige wijze worden geuit, dat zij door het publiek gehoord kunnen worden. (HR 22 mei 1939, NJ 1939, 861) Door het plaatsen van uitingen op sociale media worden deze in de openbaarheid gebracht. Het internet kan worden aangemerkt als een openbare plaats, mits het publiek toegang heeft tot de internetpagina waar de teksten zijn weergegeven. (Hof Amsterdam 23 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4139, en 28 mei 2014 ECLI:NL:GHAMS:2014:1945; HR 15 december 2009, ECLI:NLHR:2009:BJ7237).
Ten aanzien van uiting 1:
De rechtbank is van oordeel dat deze uiting redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om ‘afvalligen’, en Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali in het bijzonder, iets (strafbaars) aan te doen. De termen ‘bestraffen’ en ‘laten lijden’ zijn in dit verband voldoende duidelijk. Deze termen moeten bovendien worden bezien in het licht van de aard en inhoud van de overige tekst. Daarin wordt immers gesproken over ‘afvalligen’, waarmee wordt gedoeld op mensen die hun (islamitische) geloof hebben verlaten. Het is naar algemene ervaringsregels bekend dat binnen bepaalde kringen in de islamitische geloofsgemeenschap geweld tegen deze groep gelegitimeerd wordt geacht. Verdachte, zelf bovendien moslim, moet dan ook hebben geweten dat zijn uiting kon worden opgevat als een aanmoediging om geweld te plegen tegen de daarin genoemde personen. Dat de uiting door anderen ook zo is begrepen, vindt bevestiging in het dossier: zo heeft ene ‘ [naam] ’ het bewuste bericht als volgt beantwoord: “moge Allah hun tong uit hun lichaam rukken voor hun beledigingen” waarop ene ‘ [naam] ’ heeft geantwoord:“Amien! Moge Allah hun tongen eraf snijden.”17
De rechtbank gaat er niet van uit dat verdachte ‘leiden’ in plaats van ‘lijden’ heeft willen schrijven. Dit verdraagt zich namelijk niet met de aard en overige inhoud van de tekst.
Ten aanzien van uiting 2:
Ook ten aanzien van deze uiting is de rechtbank van oordeel dat die moet worden begrepen als een tekst waarin wordt aangemoedigd tot het plegen van strafbare feiten. In de tekst, die
moet worden bezien tegen de achtergrond van de aanslag op 7 januari 2015 op het kantoor van Charlie Hebdo in Parijs, waarbij twaalf personen om het leven kwamen, wordt immers (minst genomen) geopperd dat elke moslim deel zou kunnen nemen aan de gewapende strijd.
Ten aanzien van beide uitingen:
Beide uitingen zijn op sociale media, te weten op Twitter dan wel Facebook, geplaatst. In het dossier zijn hiervan screenshots te vinden, een beschrijving door een verbalisant en de uitingen worden ook in de aangiften genoemd. Niet is gebleken dat verdachte een afgeschermde profielsite beheerde. Dit blijkt ook uit de verklaringen van aangevers. De Twitterpagina van verdachte was derhalve een voor een ieder toegankelijke internetpagina. Het was klaarblijkelijk ook de bedoeling van verdachte om een groter publiek te bereiken. In dit verband wijst de rechtbank op de verklaring van verdachte ter terechtzitting, dat hij een ‘publiek debat’ wilde aangaan.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat de uitingen, gelet op de inhoud, de bewoordingen en de context waarin deze zijn vervat, een opruiende strekking hebben. De uitingen leveren geenszins een bijdrage aan enig maatschappelijk debat en zijn daar ook volstrekt niet dienstig aan. Zelfs al moet verdachte worden geloofd in zijn verklaring dat hij met betrekking tot de uiting over ongelovigen een publiek debat op gang wilde krijgen, dan zijn de uitingen naar hun taalgebruik, uitdrukkingsvorm en toonzetting van een zodanige aard dat het verband met dit doel in redelijkheid niet meer kan worden gelegd. Er is aldus geen sprake van een context die het opruiende karakter aan de uitingen ontneemt.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat het onder feit 1, eerste en tweede alternatief/cumulatief wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Feiten 2 en 3
Algemeen
Verdachte wordt onder feit 2 verweten dat hij zich met uitingen 1, 3 en 4 schuldig heeft gemaakt aan het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld in de zin van artikel 137d Sr. Hem wordt onder feit 3 bovendien verweten dat hij zich met uitingen 3 en 4 schuldig heeft gemaakt aan belediging van een groep mensen, zoals bedoeld in artikel 137c Sr.
Het, onder meer in artikel 10 EVRM gegarandeerde, recht op vrijheid van meningsuiting staat aan een veroordeling ter zake van artikel 137d Sr onderscheidenlijk 137c Sr in de weg indien zo een veroordeling een op grond van artikel 10, tweede lid, EVRM toegelaten – te weten een bij de wet voorziene, een gerechtvaardigd doel dienende en daartoe een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking van de vrijheid van meningsuiting vormt.
Waar het de artikelen 137d Sr en 137c Sr betreft, begint de strafbaarheid waar kritiek ontaardt in het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld of het aantasten van de eer en goede naam van groepen mensen wegens het enkele feit dat de leden daarvan (voor zover in deze zaak van belang) de seksuele gerichtheid hebben of de godsdienst belijden, waartegen de kritiek gericht is. De rechtbank begrijpt de jurisprudentie van de Hoge Raad aldus dat ook groepen mensen die niet geloven in die zin beschermd worden. (HR 02-02-2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5193)
Specifiek ten aanzien van artikel 137d Sr geldt verder het volgende. ‘Aanzetten’ is het iemand (trachten te) bewegen in een bepaalde (mentale) richting te gaan. Het omvat mede iemand aansporen tot laakbaar gedrag en ook kan men denken aan opstoken of ophitsen. Er is sprake van ‘aanzetten tot haat’, indien uitlatingen een intrinsiek conflictueuze tweedeling schetsen waarvan geweld en discriminatie van een groep mensen een redelijkerwijs te verwachten gevolg kan zijn. De term ‘discriminatie’ is gedefinieerd in artikel 90quater Sr: ‘Onder discriminatie of discrimineren wordt verstaan elke vorm van onderscheid, elke uitsluiting, beperking of voorkeur, die ten doel heeft of ten gevolge kan hebben dat de erkenning, het genot of de uitoefening op voet van gelijkheid van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel terrein of op andere terreinen van het maatschappelijk leven, wordt teniet gedaan of aangetast’. ‘Gewelddadig optreden’ omvat vele soorten gedragingen die – indien daadwerkelijk gepleegd – delicten van uiteenlopende aard kunnen opleveren.
Of een scherp getoonzet debat overgaat in het aanzetten tot haat, discriminatie of geweld hangt sterk af van de context waarin de uitlating wordt gedaan. Daarbij dient onder ogen te worden gezien of de gewraakte uitlating een bijdrage kan leveren aan het maatschappelijk debat.
Als het gaat om artikel 137c Sr is het toetsingskader als volgt. Beoordeeld moet worden of de betreffende uitlating:
Wat hiervoor over de context van het maatschappelijk debat is gezegd, geldt ook hier. (Rb. Den Haag 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365 en de daarin genoemde jurisprudentie.)
(Feit 2; 137d Sr)
Ten aanzien van uiting 1
Hierboven is al geoordeeld dat uiting 1 niet anders kan worden begrepen dan als een aanmoediging om ‘afvalligen’, Afshin Ellian en Ayaan Hirsi Ali in het bijzonder, iets aan te doen. Hierin ligt het in artikel 137d Sr bedoelde aanzetten besloten. De uiting is onmiskenbaar gericht op de groep van afvalligen. Zoals hiervoor overwogen biedt dit artikel ook bescherming voor de groep mensen die niet geloven.
Ten aanzien van uiting 3
Uiting 3 is door verdachte geplaatst op sociale media in een periode waarin op diezelfde media berichten verschenen waarin melding werd gemaakt van het gooien van homoseksuelen van hoge gebouwen in Raqqa. Op YouTube werd dit ook in beeld gebracht. Gelet op die context kan uiting 3 niet worden begrepen als een grapje. Het verweer van verdachte met die strekking verwerpt de rechtbank. Tegen de achtergrond van nieuwsberichten en beelden op sociale media kan uiting 3 dan ook niet anders worden begrepen dan als een aansporing om ook gewelddadig op te treden tegen (de groep van) homoseksuelen.
Ten aanzien van uiting 4
Uiting 4 diskwalificeert een groep mensen (homoseksuelen). Hoewel de tekst kwetsend zal zijn voor personen met een homoseksuele gerichtheid, kan naar het oordeel van de rechtbank op grond van deze tekst en de context waarbinnen deze geplaatst moet worden niet zonder meer worden gesteld dat verdachte de lezer met dit bericht heeft willen aanzetten (c.q. aansporen, opstoken, ophitsen) tot haat, discriminatie tegen of gewelddadig optreden tegen homoseksuelen. Verdachte dient derhalve van dit onderdeel onder feit 2 te worden vrijgesproken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat feit 2 (op na te melden wijze) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
(Feit 3; 137c Sr)
Ten aanzien van Uiting 3
Naar het oordeel van de rechtbank kan de uiting (die integraal ten laste is gelegd) reeds gelet op de letterlijke bewoordingen daarvan en de context waarbinnen deze is gedaan, niet worden aangemerkt als ‘beledigend’ in de zin van artikel 137c Sr. Verdachte dient derhalve van dit onderdeel onder feit 3 te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van Uiting 4
Zoals hiervoor is overwogen, zal voormelde uiting kwetsend zijn voor personen met een homoseksuele gerichtheid. Dat er mensen zijn (met een homoseksuele gerichtheid) die aanstoot nemen aan de uitingen blijkt ook uit de aangiften. In de uiting stelt verdachte homoseksuelen in een ongunstig daglicht. Zij worden als groep in diskrediet gebracht en de waardigheid van de groep wordt ernstig aangetast. De uiting is dan ook in beginsel beledigend van aard. Het beledigende karakter kan evenwel aan in beginsel beledigende uitlatingen komen te ontvallen, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 9 januari 2001, NJ 2001, 203, wanneer die uitlatingen een godsdienstige overtuiging direct uitdrukken. Bescherming tegen een strafrechtelijke procedure kan derhalve worden ontleend aan het eveneens in de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van godsdienst en godsdienstbeleving. De rechtbank is van oordeel dat in casu het beledigende karakter komt te vervallen, aangezien deze bewoordingen een uiting zijn van de geloofsovertuiging van verdachte.23 Het was verdachte toegestaan, op grond van het in artikel 6 van de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van godsdienst, de uitingen te doen. Derhalve kunnen die uitingen niet worden aangemerkt als beledigend in de zin van artikel 137c Sr. Verdachte dient derhalve van dit onderdeel onder feit 3 te worden vrijgesproken.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte van feit 3 dient te worden vrijgesproken.
3.4.4.Overweging ten aanzien van de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2
Met de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 is voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de (mogelijke) beperking is voorzien bij wet. In casu is de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk in een democratische samenleving, gelet op de inhoud van de uitingen en de context waarin deze werden gedaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft verdachte de uitingen welbewust op het internet geplaatst. De uitingen, voor zover bewezen verklaard, kunnen geenszins een bijdrage leveren aan een publiek maatschappelijk debat of een geloofsopvatting en vallen niet onder de bescherming van artistieke expressie. Voor zover verdachte met de onder feit 1 en 2 bewezen te verklaren uitspraken gevolg heeft willen geven aan zijn geloofsopvatting overweegt de rechtbank dat deze uitingen onnodig grievend zijn.
Voorts heeft de rechtbank beoordeeld of bepaalde uitingen, met name uiting 4, onder het eveneens in de Grondwet vastgelegde recht op vrijheid van godsdienst en godsdienstbeleving toegestaan zijn.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat de inbreuk op het recht op vrijheid van meningsuiting van verdachte door vervolging terecht is gemaakt en noodzakelijk is geweest in een democratische samenleving ter bescherming van de gerechtvaardigde (grond)-rechten van anderen. Niet aannemelijk is dat dit voldoende op een andere wijze dan door middel van strafrechtelijk ingrijpen kon worden gerealiseerd. De rechtbank is op voormelde gronden van oordeel dat artikel 10 EVRM niet is geschonden.
STRAF: 240 uur werkstraf + 1 maand voorwaardelijke gevangenisstraf
The post Opruiing en aanzetten tot haat bij twitterbericht over homo’s en ex-moslims appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Belediging van politieagent en schadevergoeding appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>In onderstaand artikel wordt dieper ingegaan op deze materie. De auteur bespreekt de nadelen van de bijzondere bewijskracht bij een aangifte door een politieagent en geeft aan waarom voorzichtigheid geboden is als die politieagent ook nog eens schadevergoeding vordert.
Titel: “De beledigde en bedreigde politieagent als beroepsmatig benadeelde partij. Een pleidooi voor afschaffing van de bijzonder bewijskracht en voor de categorische afwijzing van schadevergoedingen.”
The post Belediging van politieagent en schadevergoeding appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Vrijheid van meningsuiting versus smaad en belediging appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>Juist in een column heeft de auteur een grote mate van vrijheid om zijn mening te geven. Niet snel zal een column of opiniestukje aangemerkt kunnen worden als smaad of laster.
Smaad en laster zijn zogeheten uitingsdelicten: vervolging en veroordeling ter zake van deze delicten vormen aldus inperkingen van de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting wordt onder meer beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en devrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. (…)
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (…) de bescherming van de goede naam (…) van anderen (…).
Tegen de achtergrond van het eerste lid van dit artikel moet beoordeeld worden of de in het tweede lid geformuleerde beperking tot vervolging van beklaagde noopt.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking, is het volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte. Voor een goed functionerende democratische samenleving is immers van essentieel belang dat burgers hun mening kunnen uiten en aan maatschappelijke discussies kunnen deelnemen. Waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie, is een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd, ook niet als het gaat om uitlatingen die kwetsen, choqueren of verontrusten. Overheidsingrijpen in de vorm waarin en de wijze waarop meningen worden geuit is zonder verdragsschending slechts mogelijk indien, bij een weging van belangen, het maatschappelijk belang bij een vrij en open debat niet langer de doorslag kan geven.
Gelet op dit toetsingskader is een strafrechtelijke vervolging van beklaagde niet kansrijk te achten.
Het is immers niet ongebruikelijk dat juist in een column maatschappelijke verschijnselen op uitvergrote – en daardoor ongenuanceerde – wijze aan de kaak worden gesteld om daarmee een bijdrage aan het maatschappelijk debat te leveren. In het algemeen zal de lezer van een column zich bewust zijn van de aan een column eigen stijlkenmerken en de daarin gebezigde termen met de nodige korrels zout tot zich te nemen.
Klager is in het publieke debat betrokken geraakt als woordvoerder van de stichting die de opening van het carnavalsseizoen wilde organiseren. Zijn commentaar op de vraag of dit op de dag van de nationale rouw wel gepast zou zijn, heeft de weg naar verscheidene media gevonden. Het is daarom begrijpelijk dat hij in de column bij naam is genoemd; dat vloeit immers voort uit de omstandigheid dat hij in zekere zin een publieke figuur is geworden.
Strafrechtelijke vervolging ligt in dergelijke gevallen niet snel in de rede, ook niet als – zoals in dit geval – de door beklaagde aan klager toegeschreven eigenschappen en gedragingen op niets gebaseerd zijn of, minst genomen, sterk overdreven zijn.
zie Gerechtshof Amsterdam, 4 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:812
Ingevolge artikel 10, tweede lid van het EVRM mag het recht op vrije meningsuiting uitsluitend worden beperkt indien die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt dat erop neer dat de beperking ingegeven moet zijn door een “pressing social need”, deze “relevant and sufficient” en voorts “proportionate to the legitimate aims pursued” moet zijn. Met betrekking tot de vraag of een beperking noodzakelijk is, heeft de staat een zekere beleidsvrijheid. Het verdrag laat, gelet op de op dit punt ontwikkelde rechtspraak, weinig ruimte voor beperkingen van de politiekemeningsuiting of van discussie over onderwerpen van algemeen belang. Ten aanzien van politici wordt niet snel aangenomen dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting is toegestaan. “There is little scope under article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest. (…) Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards to a politician as such than as a regards to a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrunity of his words and deeds by journalist and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance” (EHRM 6 april 2006, Malisiewicz-Gasior v. Polen, r.o. 57).
The post Vrijheid van meningsuiting versus smaad en belediging appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Vrijspraak smaad; geen ruchtbaarheid geven aan appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>
De rechter spreekt de verdachte vrij van smaad omdat hij niet de bedoeling had om ruchtbaarheid te geven aan (..):
“Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig publiek is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld.
Het hof constateert dat de verdachte heeft verklaard dat hij de e-mail op aanraden van een leidinggevende bij het kinderdagverblijf naar het desbetreffende e-mailadres heeft gestuurd en dat hij in de veronderstelling was dat het e-mailadres slechts bij twee medewerksters in gebruik was. In het dossier zijn geen aanwijzingen te vinden dat het e-mailadres in gebruik was buiten de beperkte kring van deze medewerkers van het kinderdagverblijf. Daarmee kan niet gesproken worden van een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden.
Tegen deze achtergrond kan uit het enkele versturen van de e-mail naar het adres [mailadres] niet worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel aan de mededeling in de e-mail ruchtbaarheid te geven.
The post Vrijspraak smaad; geen ruchtbaarheid geven aan appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Verwensingen zoals krijg de kanker/tering/pleuris/hiv zijn ook beledigend. appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>zijn beledigend als aldus strafbaar in de zin van artikel 267 Sr. Dit is nog eens bevestigt in de conclusie van de A-G bij HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:386 (conclusie PG 22-12-15, ECLI:NL:PHR:2015:2708)
“Het komt mij voor dat de woorden “Duindam kan de kanker krijgen, de tering, de pleuris en De Bruijn-Lückers ook” op zichzelf beschouwd beledigend zijn in de zin van art. 266, eerste lid, Sr. In het bezigen van dergelijke termen ligt immers de strekking besloten om de genoemde raadsheren aan te randen in hun eer en goede naam en wel omdat in het toewensen van vreselijke ziekten besloten ligt dat degene die deze uitlatingen doet de ander minacht, geringschat en niet het leven waard. Daarmee is het beledigende karakter van deze woorden gegeven, zodat het hof niet gehouden was te bezien in welke context verdachte deze woorden in casu heeft gebruikt. Het feit dat de woorden kanker, tering en pleuris ook andere betekenissen hebben als medische benamingen voor bepaalde ziektes, doet hieraan niet af.
The post Verwensingen zoals krijg de kanker/tering/pleuris/hiv zijn ook beledigend. appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>The post Wanneer belediging agent? appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>
In het onderzoek kwamen enkele uitlatingen naar voren die officieren zonder meer als een belediging aanmerkten. In de meeste gevallen besloten ze tot vervolging van artikel 267 Sr. bij de woorden:
Bij sommige uitlatingen bestaat er verdeeldheid onder de officieren van justitie:
Zelfs bij ‘sukkel’ verdient volgens de officieren een afdoening via de APV de voorkeur boven art 267 Sr.
Bij enkele uitlatingen geven de officier van justitie zelfs aan dat ze eigenlijk niet zouden vervolgen, maar de zaak gewoon zouden afdoen via een sepot 05 (feit niet strafbaar) of een sepot 40 (gering feit):
Qua handelingen die zonder meer als belediging aangemerkt kan worden, moet u denken aan:
Niet snel als belediging kan worden aangemerkt:
The post Wanneer belediging agent? appeared first on Belediging-advocaat.nl.
]]>