Beoordelingskader discriminatie
Het recht van een ieder op vrijheid van gedachte, geweten en geloof is absoluut. Wat mensen denken en geloven, kan niet strafbaar zijn. Alleen gedragingen kunnen dat zijn, waaronder begrepen het doen van uitlatingen.
De vrijheid van godsdienst omvat meer dan de vrijheid van geloven. Het is het recht van een ieder zijn godsdienst te belijden, individueel of in gemeenschap met anderen. Belijden houdt ook in het zich, alleen of in groepsverband, gedragen naar het aangehangen geloof. Daaronder vallen het onderhouden van religieuze geboden en voorschriften, het uiting geven aan de geloofsovertuiging in erediensten, het overdragen daarvan in onderwijs en opvoeding, het verkondigen van de geloofsovertuiging en het oprichten van organisaties met een godsdienstig doel.
De vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde. Deze vrijheid is een kostbaar bezit, juist omdat zij gelijkelijk geldt voor alle godsdiensten en levensovertuigingen. Zij geldt voor het christendom, het jodendom, het hindoeïsme, het boeddhisme, het humanisme en vanzelfsprekend ook voor de islam, in al haar stromingen, richtingen en variaties.
De vrijheid van meningsuiting vormt één van de fundamenten van onze democratische samenleving en is een voorwaarde voor vooruitgang van de samenleving en de ontwikkeling van elk mens. Een democratische samenleving kenmerkt zich door pluralisme, tolerantie en ruimdenkendheid en vergt daarom dat er ook ruimte is voor het uitdragen van informatie, denkbeelden en opvattingen die de Staat of een groot deel van de bevolking choqueren, kwetsen of verontrusten. Ook het recht op vrijheid van meningsuiting is stevig verankerd in de Nederlandse (en Europese) rechtsorde.
Aan de uitoefening van deze vrijheden kunnen beperkingen worden gesteld, onder meer ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen of vanwege publieke belangen. Zo staat het bijvoorbeeld niet vrij mensen te beledigen of te bedreigen, in het openbaar aan te zetten tot discriminatie van, of haat of geweld tegen mensen vanwege onder meer hun ras, godsdienst of seksuele gerichtheid, of in het openbaar op te ruien tot het plegen van strafbare feiten. Deze beperkingen moeten echter wel altijd (i) bij wet zijn voorzien, (ii) een geoorloofd doel dienen en (iii) noodzakelijk zijn in een democratische samenleving.9
Ad (i) en (ii): de artikelen 131, 132, 137c en 137d van het Wetboek van Strafrecht (Sr) moeten worden beschouwd als in het kader van het EVRM toegestane, wettelijke inperkingen van de vrijheid van meningsuiting die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn.
Ad (iii): uit de Europese jurisprudentie moet worden afgeleid dat “noodzakelijk” inhoudt: een dringende maatschappelijke noodzaak (“pressing social need”) waarbij aan de lidstaten een zekere vrijheid toekomt bij de waardering van die noodzaak.10 Voorts dient de strafbaarstelling van opruiing en verspreiding ter opruiing een geoorloofd doel, te weten het voorkomen van strafbare feiten.
Tegen deze achtergrond is de vraag in hoeverre de overheid gerechtigd is een inbreuk te maken op het grondrecht niet in algemene zin te beantwoorden, maar zullen, behalve de letterlijke betekenis van de uiting of boodschap, de omstandigheden van het geval uitsluitsel moeten geven. De rechtbank zal bij de beoordeling van de ten laste gelegde uitingen de navolgende omstandigheden en factoren in aanmerking nemen:
- de inhoud van de uiting;
- de context waarin de uiting heeft plaatsgevonden;
- de plaats of gelegenheid waar de uiting wordt gedaan;
- de doelgroep waarop de uiting kennelijk was gericht;
- de kennelijke bedoeling van de uiting.
(Rb Den Haag, 26 oktober 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:12789, zie ook: Hof Den Haag 7 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1978; Rb. Den Haag 10 december 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14365).