Belediging vs vrijheid van meningsuiting

De strafbaarstelling van belediging beperkt de vrijheid van meningsuiting, welk recht onder andere voortvloeit uit artikel 7 Grondwet en artikel10 EVRM.

Wettelijk kader vrijheid van meningsuiting

Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.

Een uitlating die jegens iemand mondeling in zijn tegenwoordigheid is gedaan, moet als beledigend worden beschouwd i.d.z.v. art. 266 Sr, indien zij de strekking heeft die ander aan te randen in zijn eer en goede naam.

Of er sprake is van een strafbare belediging in de zin van artikel 266 Sr. moet steeds worden getoetst aan de vrijheid van een ieder om zijn mening te kunnen geven, welk recht onder andere is gecodificeerd in artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM.

Artikel 7 Gw.
1. Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2. (..)
3. Voor het openbaren van gedachten of gevoelens door andere dan in de voorgaande leden genoemde middelen heeft niemand voorafgaand verlof nodig wegens de inhoud daarvan, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan het geven van vertoningen toegankelijk voor personen jonger dan zestien jaar regelen ter bescherming van de goede zeden.
4. (..)

Artikel 10 EVRM (Nederlandse vertaling)
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.

Toetsingskader vrijheid van meningsuiting

Het EHRM laat ruimte over voor een veroordeling wegens strafbare belediging, indien de uitlatingen (die het EHRM omschrijft als ‘strong terms’) kant noch wal raken. zodat van een bijdrage aan het maatschappelijke debat geen sprake is.

Bij een beoordeling in het licht van artikel 10 EVRM geldt dat indien het slachtoffer van de belediging een ‘public figure’ is, de grenzen van toelaatbare kritiek minder snel worden overschreden dan in het geval een gewone burger het doelwit is (EHRM 8 juli 1986, LIngens/Oostenrijk).

Feitelijk oordeel vs waardeoordeel

Voor een goed functionerende democratische samenleving is van essentieel belang dat burgers hun mening kunnen uiten en aan discussies kunnen deelnemen. Overheidsingrijpen in de vorm waarin en de wijze waarop meningen worden geuit is zonder verdragsschending slechts mogelijk indien bij een weging van belangen het maatschappelijk belang bij een vrij en open debat, niet langer de doorslag kan geven.

Bij deze weging van belangen hebben de staten volgens vaste jurisprudentie van het EHRM een “marge van appreciatie”. Het EHRM ziet voor zichzelf de taak weggelegd om hierover de “Europese supervisie” uit te oefenen. Bij de toetsing van regelgeving en beslissingen stelt het Hof twee invalshoeken centraal. Dit is onder meer overwogen in arrest van 4 juni 2009: “what the Court has to do is to look at the interference complained of in the light of the case as a whole and determine whether it was ‘proportionate to the legitimate aim pursued’ and whether the reasons adduced by the national authorities to justify it are ‘relevant and sufficient'”. Het kader wordt blijkens deze overweging gevormd door het proportionaliteitsvereiste en de eis dat de onderbouwing voor een inmenging relevant en toereikend is.

Het EHRM maakt onderscheid tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Het is vaste rechtspraak dat het daarbij de eis stelt dat voor feitelijke beweringen een substantiële onderbouwing dient te worden gegeven, maar deze eis geldt uiteraard niet voor een waardeoordeel, waaraan in de jurisprudentie van het EHRM een grotere mate van vrijheid wordt toegekend bij het uiten van de mening.

 

 

Direct contact met een advocaat?
Meld gratis en vrijblijvend uw zaak aan.
Zaak aanmelden