Vrijheid van meningsuiting versus smaad en belediging
Juist in een column heeft de auteur een grote mate van vrijheid om zijn mening te geven. Niet snel zal een column of opiniestukje aangemerkt kunnen worden als smaad of laster.
Smaad en laster zijn zogeheten uitingsdelicten: vervolging en veroordeling ter zake van deze delicten vormen aldus inperkingen van de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting wordt onder meer beschermd door artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM). Dit artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en devrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. (…)
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van (…) de bescherming van de goede naam (…) van anderen (…).
Tegen de achtergrond van het eerste lid van dit artikel moet beoordeeld worden of de in het tweede lid geformuleerde beperking tot vervolging van beklaagde noopt.
Ter beantwoording van de vraag of sprake is van een in een democratische samenleving noodzakelijke beperking, is het volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) nodig om te bepalen of de beperking beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte. Voor een goed functionerende democratische samenleving is immers van essentieel belang dat burgers hun mening kunnen uiten en aan maatschappelijke discussies kunnen deelnemen. Waar het gaat om uitlatingen die een bijdrage leveren aan de maatschappelijke discussie, is een beperking van het recht op de vrijheid van meningsuiting niet snel gerechtvaardigd, ook niet als het gaat om uitlatingen die kwetsen, choqueren of verontrusten. Overheidsingrijpen in de vorm waarin en de wijze waarop meningen worden geuit is zonder verdragsschending slechts mogelijk indien, bij een weging van belangen, het maatschappelijk belang bij een vrij en open debat niet langer de doorslag kan geven.
Gelet op dit toetsingskader is een strafrechtelijke vervolging van beklaagde niet kansrijk te achten.
Het is immers niet ongebruikelijk dat juist in een column maatschappelijke verschijnselen op uitvergrote – en daardoor ongenuanceerde – wijze aan de kaak worden gesteld om daarmee een bijdrage aan het maatschappelijk debat te leveren. In het algemeen zal de lezer van een column zich bewust zijn van de aan een column eigen stijlkenmerken en de daarin gebezigde termen met de nodige korrels zout tot zich te nemen.
Klager is in het publieke debat betrokken geraakt als woordvoerder van de stichting die de opening van het carnavalsseizoen wilde organiseren. Zijn commentaar op de vraag of dit op de dag van de nationale rouw wel gepast zou zijn, heeft de weg naar verscheidene media gevonden. Het is daarom begrijpelijk dat hij in de column bij naam is genoemd; dat vloeit immers voort uit de omstandigheid dat hij in zekere zin een publieke figuur is geworden.
Strafrechtelijke vervolging ligt in dergelijke gevallen niet snel in de rede, ook niet als – zoals in dit geval – de door beklaagde aan klager toegeschreven eigenschappen en gedragingen op niets gebaseerd zijn of, minst genomen, sterk overdreven zijn.
zie Gerechtshof Amsterdam, 4 maart 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:812
Ingevolge artikel 10, tweede lid van het EVRM mag het recht op vrije meningsuiting uitsluitend worden beperkt indien die beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) komt dat erop neer dat de beperking ingegeven moet zijn door een “pressing social need”, deze “relevant and sufficient” en voorts “proportionate to the legitimate aims pursued” moet zijn. Met betrekking tot de vraag of een beperking noodzakelijk is, heeft de staat een zekere beleidsvrijheid. Het verdrag laat, gelet op de op dit punt ontwikkelde rechtspraak, weinig ruimte voor beperkingen van de politiekemeningsuiting of van discussie over onderwerpen van algemeen belang. Ten aanzien van politici wordt niet snel aangenomen dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting is toegestaan. “There is little scope under article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on questions of public interest. (…) Moreover, the limits of acceptable criticism are wider as regards to a politician as such than as a regards to a private individual. Unlike the latter, the former inevitably and knowingly lays himself open to close scrunity of his words and deeds by journalist and the public at large, and he must consequently display a greater degree of tolerance” (EHRM 6 april 2006, Malisiewicz-Gasior v. Polen, r.o. 57).
< Terug naar Meer informatie 'belediging'